Een tekort aan lichaam


Het voelt niet aan als een gewicht
meer als een tekort aan lichaam.
Je loopt ermee rond
naast en in jezelf verbannen
een vogel in een kooi
die geen gezang voortbrengt
sinds zijn kooi werd afgedekt
met een doek vol bloedvlekken.

Het geeft niet mee, is een lus
waarmee men je kan vangen
als je er niet in slaagt
om in een wilde draf
hetzelfde terrein
cirkelgewijs te verkennen.

Je kan het een naam geven
maar geen vervaldatum
een kleur
maar geen vaste materie.
Het is er, stelt zich voor:
een vermoeid vreemd lichaam
dat zijn onlust
nauwelijks kan bedwingen.

Het benoemen
doe je liever niet:
je zou uit je vel kunnen springen
als een doorwinterde clown.
Keer dus om wat het wil zeggen.
Verlies de woorden niet
die de kooi van je verbeelding openen.


Lucienne Stassaert (1936)

uit: Intermezzo
uitgever: Uitgeverij P
____

Dit titelloze gedicht staat in de eerste afdeling van de nieuwe bundel van Lucienne Stassaert (Antwerpen, 1936). Ondanks, of juist dankzij de formulering ‘een tekort aan lichaam’ in de tweede regel lijkt het lichaam of misschien zelfs het lichamelijk verval het hoofdonderwerp van dit gedicht. Belangrijk is het woordje ‘het’, dat in elke strofe in de eerste regel voorkomt, drie keer zelfs als eerste woord. ‘Het voelt niet aan als een gewicht’, ‘Het geeft niet mee’, ‘Je kan het een naam geven’ en ‘Het benoemen / doe je liever niet’. Natuurlijk hoeft ‘het’ niet elke keer op hetzelfde begrip te slaan. Het is echter verleidelijk, om de regels ‘Het is er, stelt zich voor: / een vermoeid vreemd lichaam’ als sleutel van het gedicht te hanteren.

De tweede helft van de eerste strofe bestaat uit een uitgewerkte vergelijking. Het (lichaam) wordt vergeleken met een vogel die dubbel opgesloten is: in een kooi én afgedekt met een doek. Hoewel vogels dit mogelijk niet als beklemmend ervaren –waarschijnlijk denken ze dat het donker is, en ’s nachts zingen ze niet– geldt dit voor de ‘je’ wel degelijk. De ‘je’ voelt zich opgesloten in zichzelf, of misschien zelfs vervreemd van zichzelf: ‘naast en in jezelf verbannen’. De bloedvlekken versterken het beeld van een lichaam in verval. De dichter lijkt in dit gedicht, evenals in de andere gedichten uit de eerste afdeling van Intermezzo, over haar huidige staat te spreken. Toch spreekt ze over zijn kooi, terwijl een vogel toch ook een vrouwtje kan zijn. Komt haar kooi te dichtbij, wil de dichter toch afstand houden tot haar onderwerp? Of heeft ze eenvoudigweg de taalkundige regels gevolgd?

In de tweede strofe ontwaren we het beeld van een paard: de lus doet aan een lasso denken, de ‘je’ rent met ‘een wilde draf’. ‘Het’ wordt echter niet met een paard vergeleken, maar gelijkgesteld aan de lus, de beperkende factor. De formulering ‘hetzelfde terrein / cirkelgewijs te verkennen’ verwijst naar het longeren (aan een touw trainen) van een paard in de bak. Tegelijkertijd lijkt het beeld van rondjes lopen binnen een afgebakende ruimte ook iets te zeggen over de zinloosheid van het bestaan. Van het huidige bestaan van de aangesprokene in het gedicht, of misschien zelfs van al het menselijke streven.

Strofe drie kijkt terug op de pogingen om ‘het’ een naam te geven, of de kleur ervan te beschrijven. Die pogingen lukken maar ten dele. Wordt met de ‘vervaldatum’ gezinspeeld op de datum van overlijden, die zowel onontkoombaar als onkenbaar is? In deze strofe vallen de vele v’s op, waarmee uiting wordt gegeven aan een gevoel van vervreemding. Deze alliteratie krijgt een vervolg in de vierde strofe.

De ‘je’ is de wanhoop nabij. Het ‘uit je vel kunnen springen’ krijgt hier een nieuwe letterlijke dimensie. Zou ‘je’ dit kunstje kunnen volbrengen? Is het mogelijk afstand te nemen van het lichaam, dat ‘vermoeid vreemd’ aanvoelt? We zouden kunnen opmerken, dat dit gevoel van vervreemding door het gebruik van de tweede persoon enkelvoud versterkt wordt. Met ‘je’ spreekt de dichter misschien ook lotgenoten aan, maar ze betaalt hiervoor wel een prijs.

In de slotregels roept de dichter op om je niet bij ‘het’ neer te leggen, maar het om te keren. Iets wat misschien alleen op papier of in de verbeelding kan, maar wat essentieel is om ‘het’ nog een beetje vol te houden. Mooi hoe de kooi uit de eerste strofe terugkeert, en nu niet als beeld van beklemming, maar als beeld van onbegrensde mogelijkheden. Ondanks alle zwaarte in het gedicht is de dichter erin geslaagd –voor even althans– het deurtje te openen.

 

***

Deze bespreking is geschreven voor de rubriek Eerste Indrukken van Ooteoote.nl

Zie ook mijn recensie van Intermezzo van Lucienne Stassaert op Meander (verschijn 9 september)

Deze analyse staat met opzet na Deductie van Peter Swanborn, een gedicht dat ook draait om een mysterieus ‘het’: 

‘Is het een muur van glas’, ‘Is het een gebrek aan gezond verstand’, ‘Het is geen sleetse woede’, ‘Het is een tikfout
in de genen’, ‘Het is een haperend mechaniek’ en: ‘nee, ook dat is het niet’.

In Intermezzo is dit gedicht –evenals alle andere gedichten in de bundel– zonder titel.

Reacties zijn gesloten.