Wachten op de nacht


Vanmorgen was hij nog een spelend kind
in een tuin vol beelden, vanmiddag een
jongleur met toverballen op een marktplein
in de schemering een hemellichaam aan een
trapeze zonder net, maar met de avond viel
hij uit zijn luchtig leven in het vlees terug
van een schouwer, de twee handen om zijn
kop gevouwen, overdenkend hoe het kind
dat in hem opkwam zoveel plaats innam.

Nu dooft hij langzaam uit, soms is er nog
een glimp van helderheid waarin de wereld
oplicht, een gelaat dat bij een naam past
bij een ding een ander ding totdat het weten
hem ontvallen zal en er geen dag meer kraait.


Victor Vroomkoning (1938)

uit: Tachtig. Zijn mooiste gedichten. (2018)
uitgeverij: De Arbeiderspers


In vervolg op mijn recensie van de bloemlezing die Victor Vroomkoning ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag liet verschijnen, schreef ik een Eerste Indruk over bovenstaand gedicht voor Ooteoote. ‘Wachten op de nacht’ staat in het laatste gedeelte van de chronologisch geordende bundel, waarin het thema ouderdom steeds belangrijker wordt.

Na enige aarzeling heb ik het gedicht op deze website in de categorie ‘de tijd van toen’ geplaatst. Het is bij uitstek een levensloopgedicht. Door het gedicht onder ‘verward en vergeten’ te plaatsen – wat gezien het einde op zijn plaats zou zijn – zou ik het gedicht tekort doen.

____

Een bekend raadsel uit de Griekse mythologie luidt: “Welk schepsel loopt ’s ochtends op vier benen, ’s middags op twee benen en ’s avonds op drie?” Dit raadsel werd aan voorbijgangers bij Thebe gesteld door een bloeddorstige sfinx. Iedereen die het raadsel niet wist op te lossen, werd door de sfinx gedood. Totdat Oedipus het verlossende antwoord gaf: de mens. Een mens ‘loopt’ immers als baby op handen en voeten, als volwassene op twee benen en als hij oud is geworden loopt hij op drie benen: twee benen en een wandelstok.

In ‘Wachten op de nacht’ wordt eenzelfde tijdsindeling gehanteerd. In de eerste zes regels worden vier levensfasen van de mens aangestipt, elke fase krijgt anderhalve regel toebedeeld. Het kind kent nog geen taal, maar doet vooral indrukken (‘beelden’) op. De jongleur is misschien een jongeling, die in zijn overmoed een hoop ballen tegelijk in de lucht weet te houden. In de schemering wordt –rijkelijk laat op de dag– de volwassen man ten tonele gevoerd, die op de toppen van zijn kunnen is, hoog in de nok van het circus. Hij valt in r5/r6 nog net niet te pletter, maar belandt wel weer met beide benen op de grond. In de avond van de ouderdom komen vroege herinneringen weer in sterke mate terug. Reminiscentie. Douwe Draaisma maakt in Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt (2001) op schitterende wijze inzichtelijk, dat juist ervaringen die ‘de eerste keer’ betreffen het sterkst in het geheugen verankerd zijn, en daarom in de ouderdom juist zo krachtig naar voren treden. Niet alleen de eerste keer, maar ook de eerste keer zelfstandig op vakantie, de eerste eigen woonruimte, de eerste baan enz. Grappig is, dat het gedicht zichzelf hierin tegenspreekt: feitelijk zijn slechts anderhalve regel aan het kind gewijd, maar toch ervaart ‘hij’ dat het kind in zijn beleving zoveel plaats inneemt.

Vroomkoning is in de eerste strofe van dit gedicht voor zijn doen gul met assonanties (spelend/beelden, schemering/hemellichaam), binnenrijm (schouwer/gevouwen, opkwam/innam) en alliteratie (luchtig leven). Wanneer we een oogje dichtknijpen kunnen we er zelfs een sonnet in zien: veertien regels, in dit geval verdeeld over strofen van negen en vijf regels. Er zit een enorme vaart in de eerste zes regels, waarna een soort vertraging intreedt. Tussen beide strofen in ligt een nog duidelijkere wending: in de laatste strofe lijkt de tijd –laat op de avond– volledig stil te staan. Wachten. Ondertussen zet het verval door. De heldere momenten nemen af, namen worden vergeten, mensen niet meer herkend, en dingen zijn onbruikbare dingen geworden. De laatste woorden zijn dubbelzinnig: wanneer de nacht valt zal er geen nieuwe dag meer aanbreken. Maar op de achtergrond horen we ook dat er geen haan meer om hem kraait: de oude man eindigt moederziel alleen.

____

In mijn recensie van Tachtig op Meander schreef ik: “In de laatste twintig bladzijden vindt opnieuw een omslag plaats. Steeds vaker is het onderwerp van het gedicht niet meer ‘ik’, ‘je’, ‘we’ of een ‘zij’, maar een ‘hij’ die een afspiegeling lijkt te zijn van de dichter.” Inderdaad: lijkt. In Tachtig, waarin de gedichten van Vroomkoning volgens de verantwoording chronologisch passeren, staat ‘Wachten op de nacht’ tussen de gedichten uit Paren (2013) en Gebroken wit (2018). Maar ik trof het gedicht in geen van beide bundels aan. Vroomkoning bleek het gedicht geschreven te hebben bij de dissertatie in 2012 van Daan van Abel over biochemische aspecten van de ziekte van Alzheimer. Het werd later opgenomen in de afdeling ‘Nacht’ van het Hedendaags getijden- en pelgrimsboek (Samengesteld door Theo van Stiphout, Sytske Zwart en Damiaan Messing, 2015).

Het gedicht is dus geschreven voor de omslag van een dissertatie over dementie. Dan kunnen we moeilijk vol blijven houden dat de ‘hij’ ‘een afspiegeling van de dichter’ is. Toch lees ik het wel als een gedicht van een oudere dichter. Het getuigt van groot inlevingsvermogen in de geschetste Alzheimerpatiënt, en meer nog in de man uit de eerste strofe die met ‘de twee handen om zijn kop gevouwen’ terugkijkt op zijn eigen leven. Die terugkijkende man: daarin kunnen we toch wel een afspiegeling van de ouder wordende Vroomkoning herkennen.

Reacties zijn gesloten.