–
——-Ik zie op mijn oude handen –
——-hun taak is bijna gedaan –
——-Brachten ze eer of schanden?
——-Brachten ze zeegen aan?
O mijn handen! mijn handen!
——-nu moeten ze spoedig vergaan.
–
——-Ze hebben al rimpels en vouwen,
——-vlekken bruin, die geen water wischt.
——-Ach! al te groot vertrouwen!
——-Wat hebben ze vaak zich vergist –
Mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls
——-hun schoonst bedoelen gemist.
–
——-Nu gaan ze welken en kwijnen,
——-ze laten zich niet meer gebien,
——-uiteen valt de kunstige, fijne
——-gehoorzame machien –
O handen, mijn handen, gauw zal ik
——-uw schrift niet langer zien.
–
——-Dan worden ze mager en beeven,
——-in verlangen naar eeuwige rust,
——-dan is ’t laatste woord geschreeven
——-het laatste kaarsje gebluscht
En mijn handen, mijn handen, voor ’t laatst nog
——-door lieve lippen gekust.
–
——-Nog eens doet mijn wil hen buigen
——-in gehoorzaamheid naar elkaar,
——-zóó zullen ze blijven getuigen
——-van mijn gang tot der zaligen schaar.
O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan
——-in duurend aanbiddings-gebaar.
–
–
Frederik van Eeden (1860 – 1932)
uit: Jeugd-verzen (1926)
–
De titel van de bundel waaraan dit gedicht ontleend is, Jeugd-verzen, is misleidend. Van Eeden was 63 jaar oud toen hij dit gedicht oktober 1923 schreef. Het is een zeer beschouwend gedicht. We zien de oude schrijver-wereldverbeteraar naar zijn handen kijken, en zijn getuige van een korte meditatie. In de tweede strofe beschrijft hij wat hij ziet: rimpelige handen, met ouderdomspigment. Hij vreest de dag, dat deze kunstige instrumenten die hem tot zoveel in staat hebben gesteld, niet meer aan zijn wil gehoorzamen. Dat ze krachteloos en trillerig worden. Mooi is dit samengaan van verwondering over het lichaam, dankbaarheid voor wat hij allemaal fysiek heeft mogen kunnen en ervaren, en vrees voor het lichamelijke verval, dat onafwendbaar lijkt.
Het gedicht eindigt met een diepgelovig gebaar. Van Eeden bekeerde zich twee jaar voor hij dit gedicht schreef tot het Rooms-Katholieke geloof.
____
Ik trof dit gedicht aan in de nalatenschap van Arnold Uleyn (1926-2013). Uleyn was tot aan zijn pensionering als docent verbonden aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij schreef talloze, publicaties over de psychologie van de religieuze zingeving, en stond velen bij in hun persoonlijke en beroepsmatige vragen op dit gebied. Uit persoonlijke interesse had hij een kleine 200 gedichten over de ouderdom verzameld, die mij door de secretaris van de Stichting Arnold Uleyn digitaal ter beschikking zijn gesteld.
Tot mijn verrassing had ik de derde strofe van dit gedicht ook al geciteerd in het artikel dat ik alweer dertig jaar geleden schreef over de laatste dagboeken van Frederik van Eeden. Dat artikel onderzoekt de beleving van dementie aan de hand van Van Eedens dagboekaantekeningen vanaf december 1925 tot het moment dat hij stopte met schrijven, eind 1928.