Een winter vroeg opgestaan, hemel, hoe eerlijk
meelevend en lelijk is deze geboorte, huid
tussen binnen en buiten, schuim tussen gister
en later, men scheert zich zijn vader
thee zettend ontvalt men het glas, drinkend
verbittert de suiker, men doucht zich, kookt ei
poseert voor het daglicht, stilleven met eter
nu, avond, heeft men de scherven verstoken, geluk
is niet te verduren, het potlood potdoof, zelfs
de inkt moet herschreven, traag mort de haast
van het maaksel toen men nog leefde –
Gerrit Kouwenaar (1923–2014)
uit: Het bezit van een ruïne (2005)
uitgever: Querido
Deze woorden van de toen 82-jarige dichter laten zich moeilijk interpreteren. Hij onttrekt zich ook aan te persoonlijke duidingen, door te spreken van ‘men’ en niet van ‘hij’, laat staan ‘ik’. Herlezend zie ik toch een oude man, die worstelt met de leegte van zijn laatste dagen. De dingen gehoorzamen niet meer aan zijn wil, vallen in scherven. En ook het lichaam is een schim van wat het geweest is. Maar de dichter schikt zich in zijn lot, dat hem dit grimmige vers schenkt.