Sinds de dag dat ik uit de hemel
kwam gevallen op mijn achterhoofd,
gaat het niet goed. Mijn bloedbaan
regent in mijn trommelvliezen.
In mijn slaap dansen mijn armen
en benen tegen elkaar in.
Hier staat gelukkig veel tegenover.
Ik bezorg met regelmaat volle bushokjes
de zenuwen door grijnzend mijn hart
omhoog te houden voordat ik het
met een zuigend geluid terugstop
in mijn hersenpan. Af en toe lach ik
met tanden van kaas.
Steeds vaker daagt het luxe besef
dat een mens zijn leven voor zich heeft
om het ademen af te leren.
Ingmar Heytze
uit: De allesvrezer (1997)
Het openingsgedicht van De allesvrezer slaat in als een bom. Het is allereerst een hilarisch gedicht, waarin alle kwalen en ingebeelde kwalen tot in het absurde worden uitvergroot. Lachen. We kunnen het daarbij laten.
Maar het gedicht gaat wel degelijk ergens over. De vrees van alles te mankeren, de angst voor een lichaam dat z’n eigen gang gaat, en dat we niet in de hand hebben. De ‘ik’ overschreeuwt deze angst, door letterlijk zijn hart in zijn handen te nemen en het nonchalant op de verkeerde plaats terug te stoppen. Het gedicht geeft daarmee ook commentaar op de gesprekken die onvermijdelijk in het stads- en streekvervoer gevoerd en gehoord worden: de eigen kwalen, de ziekenhuisopname van de achterbuurvrouw enz. Vroeger hing in de wachtkamer bij de dokter een bordje ‘Spreek niet over uw ziekte’. Een vervelend bordje voor de echte hypochonder. Want de bezorgdheid voor het eigen lichaam geeft houvast.
In de laatste strofe komt het gedicht tot rust. Het feit, dat er ooit een einde aan alle ellende zal komen biedt enige troost. Maar het is ook een steek onder water voor alle gezonde mensen die dit gedicht lekker vrijblijvend gelezen hebben. Want ook zij zullen ooit ervaren, dat het ademen niet voor eeuwig is. Dat er een tijd komt, waarin niet alles meer vanzelf blijft gaan.
In deze slotstrofe horen we ook ‘Ademen’ van J.C. Bloem doorklinken: ‘Leven is niet veel meer dan ademhalen.’