’s Avonds is de stad niet meer van mij.
Donker geklede jongens roepen elkaar iets toe.
Groepjes meiden raadplegen hun mobiel
en laten de keien in verwarring achter.
Zij weten waar het gebeuren gaat,
ik loop hier nog wel, maar veel te laat.
’s Middags is de stad niet meer van mij.
Zoekend naar de juiste versnelling bij tegenwind
word ik links en rechts ingehaald door brugklassers
die achteloos met veel te zware tassen
voortsnellen in hun veel te dunne jassen
terwijl de oostenwind mij rillen laat.
‘s Ochtends kan ik nog denken dat de stad van mij is.
Ik ken de winkels op dit vroege uur,
de ruiten ademen het ochtendlicht.
Ik zie de mensen zonder haast
en spiegel mij in elk gezicht.
____
Eén van de oudste gedichten uit de bundel. Ik houd van de omgekeerde chronologie die in het gedicht zit. De onuitgesproken gedachte: er is een tijd voor alles. Zoals Prediker al schreef. Maar daar kwam ik pas achter een tijdje nadat ik het gedicht geschreven had. Het is een ervaring, die nog vaak terugkomt. Bijvoorbeeld bij de vogels in de tuin. Op een gegeven moment is het musjestijd. Maar de avond is voor de merels.
In het kader van de eerste editie van Utrecht over Utrecht schreef AD/UN over dit gedicht: